(-en; -je) [klnb.]
I. m. Eig. klinkende slag : de der ketenen.
II. v. Metn.
1. (met een klink) vallend sluitijzer aan een deur : de deur in de zetten, sluiten; de is op de deur, met de klink gesloten ; de van het hek werd opgehaald; de oplichten [nl. uit de haak], de deur openen. 2. kruk, ring aan de buitenkant van een deur, door middel waarvan men de klink aan de binnenzijde kan oplichten.
III. Metf. [wsch. om gemakkelijk te kunnen oplichten]
1. driehoekig okselstuk onder de arm van een hemd enz.
2. driehoekig stuk aan de enkel van een kous.