(slach) (-en; -je, soms slaatje)
I. m. Eig, het slaan inz. 1. (11) klap (soms: trap): een met de vuist; een met een stok, een touw, een zweep; -en met een hamer om te vletten, te smeden; een om aan, in te drijven; met een vee doden; een met een bijl, een sikkel, een zwaard; een in de nek, op de hals; op de eerste van ’s ruiters sporen; de was raak; -en toedienen, krijgen; een van een paard krijgen; genadeslag. Gez, een van de molen (beet-, weg)hebben, niet helemaal bij zijn verstand zijn ; er een naar, in slaan, een poging, gissing op goed geluk doen ; iemand een in het aangezicht geven, ook Fig. hem grof beledigen; in iets een slaan, het bij benadering bepalen; met de waarschuwen, niet waarschuwen, maar voor een voldongen feit plaatsen; op -, met herhaalde op elkander volgende slagen of keer op keer; zonder - of of noch stoot, zonder strijd. → boom.
2. (I 2)
a. Alom. zwaaiende beweging : hij zwom bij een tempo van 28 -en per minuut; een met de roeiriemen; lange -en roeien ; met naar buiten gerichte -en schaatsenrijden ; lange, ferme -en doen; een ijdele in de lucht; de vogel slaat snelle -en (met de vleugels).
b. Inz. a. zwaaiende beweging, klap met de zweep : een om de oren krijgen; zich met een Franse van iets af maken, dat vluchtig, oppervlakkig doen. b. zwaaiende beweging met een wierookvat : iemand bewieroken met dubbele -.
c.zwaaiende beweging bij het draaien : het rad een hele omdraaien.
3. (II 1 a] het slaan van een bal naar een bepaalde plaats : een doen; een onbesliste -; allerlei -en maken; aan komen, zijn; iemand geven, gelegenheid om te slaan ; op zijn, goed op gang zijn met slaan.
4. (II 1 f| ontmoeting tussen vijandelijke strijdmachten : bieden, leveren; aan de gaan; de bij, van Waterlo; een beslissende -; lucht-, veld-, zeeslag; in de (dood) blijven, sneuvelen. Syn. → duel.
5. (II1 h b) het munten : een daalder van eigenaardige -.
6. (II 1 i) het slaan van olie : die zaden deugen niet voor de -.
7. (II1 j b) voortgebracht geluid a.: devan een trommel; hij trok de Hes open met een -. b.: de scherpe van de mees.
8. (II lk b) : de klok sloeg vijf -en.
9.(II 2) a. Algm. stotende, geluidgevende aanraking ; de voordeur vloog met een dicht. b. Inz. krachtige stotende beweging van het water : de van de zeevloed tegen de kust.
10. (II 3 a) a. winding : de draad is er met enkele -en om gewikkeld; een om de arm houden, zich niet geheel door een toezegging of verklaring binden, b. [de hand aan iets slaan] a. Algm. handeling, werk : aan de gaan. Gez, geen werk hebben, niets te verrichten hebben; op komen, raken, zijn, op gang, op dreef; zonder een werk te verrichten, zonder iets te doen. b. Inz. besliste en snelle, veelal onverwachte handeling om zich enig voordeel te verzekeren : een doen, wagen; met één ontroofde hij hun al hun bezit. Gez. een slagje maken, een zoet winstje; een slagje uit iets slaan, er voordeel uit trekken; zijn slaan, het juiste ogenblik weten waar te nemen om zich een gewenst voordeel te verzekeren ; zijn waarnemen, de gelegenheid waarnemen om enig voordeel te behalen.
11. (II 3 h) kink, knoop : er is een in het touw.
12. (III 1 a) : zijn hart slaat met een rustige .
13. (III 1 c) zwaar treffende rampspoedige ervaring : die dood was een harde voor de familie. → steen.
II. Metn.
1. m. a. [van 14] zet in het damspel enz. waarbij men een schijf of stuk van de tegenpartij slaat : hij deed drie -en. b. Kaartsp. a. zet waarbij men de hoogste kaart heeft gespeeld en de uitgespeelde kaarten mag opnemen : de eerste is nog niet gemaakt; veel -en halen; de nemen; aan (de) zijn, de laatste slag gewonnen hebben en dus uit mogen spelen ; alle -en halen, alles winnen, b. [verdere Metn.] daarbij opgenomen kaarten : laat mij die even zien.
2. m. [van I 5] geslagen merkteken : een penning waar de Vlaamse op staat.
3.m. [van I 7 a] a. dun einde van een → zweep, waarmede men geluid voortbrengt, b. maat bij het voortbrengen van geluid : houden met de riemen.
4.o.[van I 9 a] a. neerslaande klep of deur aan een vogelverblijf of knip. b. [verdere Metn.] zo een vogel verblijf of knip : duiven in, op het -.
5. m. a. [van I 10 b] Algm. manier van handelen ; komt nog voor in „misslag”, b. Inz. biezondere manier van handelen, geëist om iets goed te doen : het is maar een -; (de) van iets hebben; (de) hebben om iets te doen; de van iets kwijtraken.
III. o. Metf.
1. [en Metn. van I 10 a] bebouwing met het oog op de vruchtwisseling : eerste rogge, tweede spurrie.
2. [van II 2] aard, soort : zij was van beter dan haar moeder.