('we:zən)
A. (was, is geweest)
1. zijn, bestaan : God was, is en zal eeuwig -; dat mag hoe het wil, het bevalt mij niet; hij mag er -, hij is niet min, niet klein of is goed voor zijn taak berekend; ik mag er niet -, het bevalt mij daar niet.
2. voorvallen, geschieden : dat was in 1930.
3. zich bevinden : moeder was boven; bij wie moet u -? ik ben wandelen; zij zijn daar kijken.
4. zich in een bepaalde toestand bevinden : zij was ziek.
B. o. (-s; -tje) I. Eig.
1. aangezicht als uitdrukking van het karakter : een innemend hebben; men zag het aan zijn ~ wat er in hem omging; zijn eigen schenden, van zijn eigen familie kwaad spreken. Syn. → aangezicht.
2. Uitbr.
a. mens, schepsel : wat een ondraaglijk -! daar was geen levend te zien.
b. wat bestaat : God is het opperste -; de engelen zijn onstoffelijke -s. Syn. → ding.
II. Metn. 1.
a. Algm. het bestaan, zijn : God is het volle -, het zelf; iets in roepen; nog in zijn, nog leven.
b. Inz. bewustzijn : zij had in ’t geheel geen van wat om haar heen gebeurde.
2. datgene waardoor iets in zijn gehele omvang bestaat, iets met alles wat erbij hoort (alleen in samenstellingen) : krijgs-, lucht-, munt-, post-, zeewezen.
3. Wijsb. datgene waardoor iets is wat het is en van alle andere dingen onderscheiden wordt : het van de mens is te zijn een redelijk dier, terwijl een accident van hem is wit te zijn, want hij kan ook bruin, zwart enz. zijn; het van de schijn kunnen onderscheiden. Syn. → aard. Tgst. → accident.