o. (-deren, -ders; -tje, -dertje) [~ haan]
1. eileggend huisdier (Gallus domesticus): is de gemeenschappelijke naam voor haan en hen; een jong -; een gebraden -; een toom -ders; met de -dertjes naar bed gaan, vroeg; zo jris, gezond als een -, zeer gezond.
Syn. kip.
2. Uitbr.
a. mannetje der hoenderachtige vogels,
b. Jacht. patrijs: hij lei aan, het viel.
Enc. Onze hoenders stammen af van een of meer wilde soorten, waarschijnlijk het bankahoen of het boshoen, dat in de bossen van het Indische vasteland en in de Oostindische Archipel voorkomt. De Babyloniërs kenden onze huishoenders reeds ± 2300 v. K.; de Egyptenaren en de Chinezen (volgens een vermelding in een encyclopedie uit die tijd) ± 1400; de Grieken, blijkens oude munten, 700; de Perzen 600 v. K.; kort daarna de Romeinen. Ten noorden van de Alpen werd het hoen lange tijd als een heilig dier vereerd en eerst onder de invloed der Romeinen werd het als nuttig huisdier gehouden.
Van de legprestaties van enige hoenderrassen krijgt men een idee door de volgende gemiddelde uitkomsten van legwedstrijden, gehouden telkens gedurende één jaar. Achter de naam van het ras staat het gemiddelde aantal eieren. Leghorn (197), Wyandotte (173), Rhode Island (169), Barnevelder (167), Welsummer (154). In het bijgeloof van het volk geldt het hoen als weerprofeet en orakeldier; een kraaiend hoen brengt steeds ongeluk aan. Hoenderoffers werden o. a. bij ziekten gebracht. Ook de kleur van het hoen heeft grote betekenis; zo worden zwarte hoenders als duivelse dieren aangezien.