(twa:lf) [twee + lif, vgl. e(lf)]
A. telw.
1, hoofdtelw. tien plus twee : de apostelen; zo zijn, gaan er in een dozijn, dat is niets buitengewoons. → ambacht.
2. rangtelw. twaalfde : mei; uur bij nacht. → uur.
B. v. (twaalven)
I. Eig. hoeveelheid bestaande uit twaalf delen : is een dozijn; iets bij twaalven aftellen. Gez. iets in twaalven delen, in twaalf delen; ik geef het u in twaalven, twaalf keren te raden; op slag van twaalven, van twaalf uur; wij zijn met ons twaalven, met twaalf personen.
II. Metn.
1. cijfer twaalf: een Arabische (12), Romeinse (XII); schrijf een -.
2. kaars van twaalf in een pond.