I. v. (-nen; -netje) [~ haan]
1. wijfje van het hoen : een met kiekens ; met de -nen slapen gaan, zeer vroeg naar bed gaan. → ei.
2. Uitbr. wijfje van andere hoenderachtige vogels : de van kalkoenen, fazanten, korhoenders, patrijzen.
II. vorm van het → persoonlijk voornaamwoord: wordt dikwijls in plaats van hun gebezigd.