Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zee

betekenis & definitie

(ze:) v. (-ën: -tje)

I. Eig. grote uitgestrektheid water die de verschillende werelddelen bespoelt: de bedekt ongeveer de 3/4 van de aarde; vele vissen leven in de -; de schepen steken in -; in open, volle varen; de baren, de golven der -; een gezwollen, opgezette -; de staat hol; golfbrekers tegen het geweld der -; de landen van over -; de oversteken; met de moderne hulpmiddelen komt de mens zeer diep onder de oppervlakte der -.

Gez. (de ruime) kiezen, zich in volle zee begeven; met iemand te diep in gaan, zich te veel met hem inlaten; naar gaan, matroos worden; niet tegen de kunnen, dadelijk zeeziek worden; op brengen, uit de rede of de haven de volle zee doen invaren; recht door gaan, eerlijk, oprecht handelen; slechte -, effen, kalme zee; staande -, met weinig eb en vloed; wat zal de al opwerpen! wat zal er al voor de dag komen! bouwen, op zee varen. → geloof, olie, rog, schip, water, zand.

II. Metn.

1. afzonderlijk gedeelte van (1) : de Noordzee heet aan de Vlaamse kust Vlaamse Zee. Syn. → meer.
2. strand der zee, zeebad, zeeplaats : de zomer aan doorbrengen.
3. golven, baren der zee : de slaat over de verschansing; stortzee; opkomende, wassende, aflopende -.

Gez. de breekt, de golven storten, komen neder; een hoge -, hoge, onstuimige golven; een -tje overkrijgen, golven over het schip krijgen; er gaat veel -,er zijn veel golven.

III. Metf. grote hoeveelheid, menigte: een van licht, tranen, vuur, mensen.