Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kerkelijk

betekenis & definitie

('kerkәlәk)

I. bn.
1. tot de kerk of een kerk in betrekking staand, in haar dienst: -e beambten; hoogleraar, professor in de godgeleerdheid te Leiden, vanwege de Nederlands Hervormde Kerk.
2. van de kerk, als geestelijke macht: een persoon; de -e overheid; -e schrijvers noemt men de apostolische vaders, de kerkvaders, de apologeten; het recht, wetboek. Tgst. burgerlijk.
3. in, bij de kerk in gebruik: -e gewaden, feesten, kleuren, diensten; het jaar begint op de eerste zondag van de advent.
4. de kerk toebehorend, toekomend: -e goederen, inkomsten. Tgst. tijdelijk.
5. de kerk betreffend, rakend: -e aangelegenheden, zaken,
6. van de of een kerk uitgaand: -e bedieningen; -e approbatie, goedkeuring; onderwijs.
7. bepaald, geregeld door de Kerk: het leven.

II. bw.

1. volgens de eisen, de voorschriften van de of een kerk: een huwelijk inzegenen.
2. door, vanwege de kerk: goedgekeurd.

< >