(sta:nt) bn.
1. wie, wat staat : een -e leeuw; een -e lamp; ten perceel gronds -e en gelegen te N. →: licht, voet, zeil Tgst. liggend.
2. staand het woord voerend : het Openhaar Ministerie noemt men de -e magistratuur. Tgst. zittend
3. Jacht. die voor het wild staat, plotseling halt maakt: een -e hond, Tgst. lopende hond.
4. rechtstandig : schrift. 5. op een beklemtoonde lettergreep eindigend: →: rijm.
6. zonder stroming : water.
7. bestendig : weer.
8. vast: het -e want van een schip.
9. ook in vredestijd in dienst gehouden : leger.
10. Ton. waarbij geen decorsverandering nodig is : een stuk.