Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kei

betekenis & definitie

I. m. (-en; -tje) [msch. ~ keg of kiezel] Eig. steen(blok) nl.

1. kleine rolsteen : -tjes in het beekje; -tjes tot verharding van paden en wegen; met -en gooien.
2. zwerfblok : een -, zo rees er uit de Drentse hei, geen tweede; de Amersfoortse -, zwerfblok te Amersfoort, op de Varkensmarkt, dat de inwoners van de heide in de stad getrokken hebben.
3. steenblok inz. voor bestrating : de groeven van Lessen en Quenast leveren goede -en; rammelende koetsen op de hobbelige -en; straatkei; een - of keiharde schot of worp.

Gez. hij is zo hard als een -, zeer hard, zeer hardvochtig of doodarm; iemand op de -en gooien, laten staan, werpen, zetten, hem aan zijn lot overlaten, hem uitsluiten; men kan geen het vel afstropen, die niets heeft, kan men niet tot betalen dwingen; hij zou een het vel afstropen, hij is zeer gierig. Syn. → baksteen. II. Metf.

1. ruwe gast; een van een vent.
2. koppig persoon : een van ’n jongen.
3. hij die uitmunt in een kunst of wetenschap, bol, kraan : ’t is een in zijn vak.

III. m. [dwaze ridder Keye van de Tafelronde] Veroud. alleen in uitdrukkingen : de leutert hem, reutelt hem of hij heeft een in ‘t hoofd of hij is met de gekweld, hij is niet welwijs ; iemand van de snijden, hem van zijn dwaasheid genezen.

< >