o. (kastelen; -tje) [Fr. < Lat. castellum, kleine vesting]
I. Eig.
1. kleine sterkte, vesting, fort: overblijfselen van een Romeins -.
Syn.. ➝ burcht.
2. Uitbr.
a. versterkt huis met muren, torens, wallen, grachten van een adellijke heer, ten tijde van het leenstelsel: de dorpen waren oorspronkelijk vaak een met een verzameling van woningen der horigen. Gez. een huis als een -, een zeer groot huis; kastelen in de lucht bouwen of in Spanje, timmeren, zich ijdele voorstellingen of onuitvoerbare plannen maken; kastelen op iemand bouwen, een vast vertrouwen in hem stellen.
b. aanzienlijke woning op het platteland: een dreef van iepen leidt naar het -.
II. Metf.
1. schaakstuk in de vorm van een ronde (vesting)toren.
2. groot scheepsgevaarte: een drijvend, vlottend -.