('sterktə) v. (-n, -S)
I. Eig. het sterk zijn inz.
1. de van iemands gestel, van iemands geheugen; de van de staat ligt in de Waterlinie; God is mijn -.
2. de van linnen, van een draad.
3. de van een gezelschap.
Syn. ➝ kracht. II. Metn. [wat sterk is] fort, schans: een nemen.