(vi'o:l) v. (violen; -tje)
I. [Fr. < Mlat. vitula, wsch. ~ vedel]
1. Eig. snaarinstrument bestaande uit een langwerpig ronde platte kast met klankgaten, die met snaren is bespannen : het boven-, onderblad van de klankkast van een de S-vormige gaten in de klankbodem van een heten klankgaten; op de spelen; een besnaren, bespelen; de klank van een -; beroemde bouwers van violen zijn o. a. Guarneri, Stradivari; de eerste spelen, de toon aangeven, het hoge woord voeren; violen laten zorgen, → fiool.
2. m. Metn. vioolspeler : eerste, tweede zijn.
II. meestal viooltje [Lat. viola]
1. Eig. bloem van een plantengeslacht waarvan het maarts viooltje het meest bekend is ; een ruikertje -tjes.
2. Metn. plant waaraan het viooltje groeit (Viola).