II. m. (-s) hij die het beroep van kappen uitoefent: naar de gaan; de wassen pop die bij de voor het raam staat.
III. v. (-s) [Lat. capparis]
I. Eig. kappers, bloemknoppen van een Zuideuropese heester, die om hun enigszins bittere en prikkelende smaak, als specerij worden gezocht: -s worden in zout en azijn ingelegd en als toekruid toegevoegd aan spijzen en sausen; vis met -s.
II. Metf. kappers, vruchtjes der Oostindische-kers.
III. Metn.
1. heester waaraan die kappers groeien (Capparis spinosa).
2. Oostindische-kers.
Gepubliceerd op 30-06-2020
kapper
betekenis & definitie