m. (-s) [Fr. < Lat. caput d. i.]
I. Eig. hoofd(man) nl.
1. bevelhebber van een troep soldaten inz. van een kompagnie voetvolk of een batterij: der infanterie, bij het Belgisch leger.
2. hoofd van een dieven- of roversbende.
3. scheepsbevelhebber: op een koopvaardijschip.
II. Metf. haantje de voorste: hij is een echt -tje.