Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kanaal

betekenis & definitie

(ka'na:l) o. (kanalen; –tje) [Fr. < Lat. canna, rietpijp]

I. Eig. pijp, buis, geul nl.
1. weg tussen twee wanden ingesloten : een – voor vochten, lucht, gassen, rook. Syn. →: buis.
2. buisvormig deel in het menselijk, dierlijk en plantaardig lichaam : de bloedaderen zijn kanalen.
3. watergang, waterloop.
4. als een waterweg zich voordoende tekening : de kanalen op →: Mars.
5. zeeëngte : het St. George Kanaal.
6. gegraven waterweg : het – van Terneuzen; Nederland heeft veel kanalen. →: binnenscheepvaart.

Kanalen (interoceanische)

1. Suez Kanaal 168 km
2. Noord-Oostzee Kanaal 99
3. Panama Kanaal 81
4. Kanaal van Korinthe 6

II. Metf.

1. middel om iets ergens te doen komen : langs dat – werd het nieuws verspreid.
2. middel om tot, aan, achter iets te komen : uit welk – heb je dat (nieuws)?.

Kanaal, Het

o. zeeëngte tussen Frankrijk en Groot-Brittannië: herhaaldelijk werden plannen gemaakt voor het bouwen van een tunnel onder of een brug over Het -.

Syn. Nauw van Calais.

< >