Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

Pijp

betekenis & definitie

v. (-en; -je) [Mlat. pipa < pipare, piepen]

I. Eig.
1. Veroud. fluit: met - en trom; naar iemands -(en) dansen, alles doen wat de ander begeert.
2. Uitbr. fluitvormige buis, waardoor de tonen bij een orgel worden voortgebracht : door middel van blaasbalgen wordt de saamgeperste lucht langs houden kanalen gevoerd en tot de -en van het orgel toegelaten door kleppen, die opengaan bij het neerdrukken van de toetsen; een kan ontstemd geraken; de -en stellen of stemmen.

II. Metf.

1. hol, cilindervormig voorwerp nl.
a. buis: aanvoer-, blaas-, gas-, kachel(➝ kachel), schoorsteen-, stoom-, vlampijp; glazen, ijzeren, koperen, loden -en; de van een brandspuit.
b. kanaal in het menselijk of dierlijk lichaam: long-, luchtpijp.
c. holle plantestengel: een kaneel.
d. buisvormig uitsteeksel: de - of tuit van een kan; een kaars in de van een kandelaar steken.
e. buisvormig uiteinde van een ➝ sleutel : volle, holle -.
f. groot, hol been in arm en been, bij mens en dier: de beide -en van zijn arm zijn gebroken; de bevat merg. ➝ merg.
g. lange klos waarop, na het spinnen, het garen gewonden wordt : een lege, gevulde -.
h. lange (door)gang : de -en van dassen, konijnen, vossen; -en graven; -en en riolen; de -(en) uit zijn, weg, ontsnapt zijn. Syn. ➝ buis.
i. Pijp, [wsch. lange pijpvormige Jacob van Campenstraat] buurt, kwartier in Amsterdam lindewonen.
j. een van de sloten die in een eendenkooi in de put uitkomen: de -en zijn het breedst bij de put.
k. cilindervormige plooi: de -en van een muts, een halskraag.
I. gedeelte van een ➝ broek dat de benen bedekt : een broek met lange -en; zijn -en omslagen.
m. rookinstrument bestaande uit een nauwe pijp met aan het ene einde een kop om tabak in te doen : de steel of schenk van een -; een aarden, houten, kleien, meerschuimen, porseleinen, stenen -; een witte, gekleurde -; de -en worden eerst gerold en gevormd en daarna gebakken; lange, Goudse of vaderlandse -en; korte -en; een (met) tabak; zijn stoppen, aansteken, opsteken, roken; -jes roken als tijdverdrijf; aan een trekken; een haal aan een doen; een uitroken; een verse, nieuw gestopte -; een vuile, schone -; een doorrookte -; altijd de in de mond hebben; zijn uit de mond nemen, neerleggen; zijn schoonmaken, uitkloppen, uitwroeten; een verstopte doorsteken met een kwajongen ; de kop van de met een dopje bedekken ; een brandende -; iemand een aanbieden; op een -je nodigen; een tabak verlet niet; zijn zaken onder een -je af doen; een eindje -; sigarepijpje. Gez. dat is geen tabak waard, weinig of niets; Duitse of moffenpijp, porseleinen, vaak beschilderde pijp aan een gedeeltelijk buigbaar lang roer; een aangeklede -, avondpartijtje waarbij gerookt wordt en tevens verversingen worden aangeboden ; een (kwade, lelijke, vuile) roken of ergens een (lelijke) aan of van roken, (er) iets onaangenaams (van) ondervinden; nu breekt mijn -! nu is het mis 1 nu zal mijn uitgaan, uitroep van verwondering, vooral als men tegengesproken wordt; zijn laatste roken, op het punt zijn te sterven.
n. langwerpig vat: een wijn, olie.
2. Uitbr. cilindervormig, niet hol voorwerp, staaf, stang : een drop, lak, zoethout; een snot hangt uit je neus.