Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mars

betekenis & definitie

l v. (-en; -je) [Lat. merx, koopwaar]

1. Eig. rugkorf voor koopwaren ; een hele vol; hij heeft niet veel in zién -, ook Fig. weet niet veel.
2. Metf. houten vloering om de → mast van een schip ; de matroos bemerkte het land van uit de -.

II A. tw. kommando om te marcheren, vooruit.

B. m. en v. (-en) [Fr.]
I. Eig. beweging inz. van troepen, alleen een verplaatsing ten doel hebbende : geforceerde, gewone, gezwinde, snelle op zién; een maken.

II. Metn, 1. trommelslag, signaal, muziekstuk met blaasinstrument, vóór of bij de mars : dode-, feest-, treurmars; de slaan, blazen; een uitvoeren.

2. muziekstuk met scherp gemarkeerd ritme, al of niet bij het marcheren van troepen gebruikt : de uit Tannhduser; een op de tafel trommelen.

III (Mars) m. 1. Eig. in de Romeinse mytologie, als vader van Romulus, stamgod der Romeinen, oorspronkelijk lentegod, later met Ares tot krijgsgod vereenzelvigd : de maand maart was aan toegewijd; de priesters van heetten Saliërs; de zonen van -, de krijgslieden.

2. Metf. [rood als de krijgsgod] het dichtst bij de aarde staande → planeet met roodachtig licht; de kanalen van -. → planeet, zonnestelsel. Ene. De planeet Mars schittert als een ster der eerste grootte, heeft een dampkring en twee wachters, en vertoont in de verrekijker twee veranderlijke, voor ijsvorming gehouden poolkappen, (waarvan de zuidelijke door de Nederlander C. Huygens werd ontdekt) en een nog niet verklaard stelsel van strepen (kanalen?). De Nederlander Kaiser ontwierp 1872 de eerste kaart van Mars.

< >