v. (–nen; –netje)
1. Eig. cilindervormig of zich in het midden buikvormig verwijdend vaatwerk, voor vloeistoffen : water halen met zijn –; een aarden, gouden, houten, koperen, porseleinen, stenen, tinnen, zilveren –; de – van een →: wasstel; –netjes of →: ampullen.
Gez. de – aanspreken, beminnen, lichten, vegen, er liefhebber van zijn, in de – kijken, sterkedrank drinken, ervan houden; de – is uit, ’t is op, gedaan; (te) diep, wat veel in de – kijken, erg beschonken zijn; wie het onderste uit de – wil hebben, krijgt het lid [ = deksel] op de neus, wie al te begerig is, komt bedrogen uit. →: kerel, kruik, wijn.
2. Metn. Veroud. liter voor natte waren.