Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kerel

betekenis & definitie

('ke:rәl) m. (-s; -tje) [msch. ~ Gr. geroon, rijp man]

I. Eig.
1. Algm. man(spersoon), maar doorgaans sterker nl.
a. manspersoon, met bijbegrip van fors, fris: een flinke, hupse, jonge, knappe, schone -.
b. Volkst. echtgenoot, minnaar, vrijer: zij zou nog graag een hebben.
c. man van grote, forse, stevige lichaamsbouw: een héle -; een als een boom; een — als een wolk, zeer groot en gezond.
d. man van grote forse lichaamskracht: een stevige -; het moet een zijn of een die dat doet!
e. dapper, manhaftig, moedig man: wees een -; een brave, flinke, stoute -; dat zijn -s! als je een bent, indien je (althans) geen lafaard bent; een bij de kan, een held bij de drank, in de kroeg.
f. manspersoon die wat betekent: een kranige -; een hele -.
g. brave, flinke, trouwe borst: hij helpt ons, hij is een -.
2. Inz.
a. Pej.

a onbeschaafd man uit de volksklasse: een dronken — ; -s van ’t spoor.

b ongure, gemene klant: een gevaarlijke -. c Min. minderwaardig wezen, sujet: dat is de miserabelste van de wereld.

b.

a baas, gast, klant, vent: een goede, brave, beste -; schei uit, beroerde -/ een vrolijke -! arme gélukkige -; zo -, ben je weer daar? -, wat zie je er patent uit! nog toe! b kereltje, liefkozende benaming voor een jongetje: -tje, haal even je pa. II. Metf. iets groots in zijn soort: -s van appelen ; een van een snoek.