(’ka:rt) o.
1. (-en) het spelen met de kaarten (I 2 a a) : van ’t houden; beschrijving der -en.
2. (-len) Metn. spel kaarten : ga een paar -len halen.
Enc. Men heeft de oorsprong van het kaartspel gezocht bij de Egyptenaren, de Ethiopiërs, de Chinezen en de Indiërs. Sommigen beweren dat het, evenals het schaakspel, afkomstig is van de zigeuners, die het van Indië naar Arabië, toen naar het noorden van Afrika, en van daar naar Europa zouden hebben overgebracht, waar het eerst door de Moren in Spanje ter hand zou zijn genomen. Oorspronkelijk zou het, in Europa, niet tot tijdverdrijf, maar tot waarzeggerij hebben gediend, en daarom werd het meer dan eens „des duivels prentenboek” geheten. Engeland zou het kaartspel reeds in 1277 hebben gekend en vele Engelse koningen waren verwoede kaartspelers. Lodewijk IX van Frankrijk zou het, samen met het vloeken, al in 1254 verboden hebben.
De kaarten zelf waren in de middeleeuwen, toen ze nog geschilderd werden, zeer duur. Aan het einde van die periode, werden ze echter goedkoper en toen werd het kaartspel een nationaal spel. Enkele der meest bekende kaartspelen zijn boston, kruisjas, omber, skaat, commerce, quadrille, ecarté, pandoer, smousjas, zwartepieten, whist. Bridge, dat uit whist ontstond, en kanasta veroverden in de laatste jaren stormenderhand de wereld.