('jonkheit) v. (...heden)
I. Eig, het jong zijn : de dagen, de tijd, de glans der -.
II. Metn.
1. tijd van het jong zijn : in de -; de dwalingen, grillen, zonden der -.
2. jonge mannen en meisjes : hoe de zich vermaakte; de wil niet, de ouderdom kan niet. Syn. jeugd.