(jeucht) v. (-je) [~ jong]
I. Eig. het jong zijn: het verlies van - en schoonheid; het waas der -; dat arme kind kent geen -, zal nooit dol zijn; haar verging.
Gez. de wil eruit, het jong zijn eist zijn rechten; een aan iets eten, aan of in iets zien, uit iets zuigen, erdoor weer jong worden; heelt geen deugd, jong zijn doet licht toegeven aan de hartstochten. Syn. jonkheid. Tgst. ouderdom. II. Metn.
1. tijdperk dat men jong is, jonge leeftijd : in zijn (jonge) -; van zijn af ; de frisse, groene, prille -; de is dom, onervaren; iemands eerste, te(de)re, tederste, vroeg(st)e -; een zonde der -.
2. jong wezen, jonge frisheid : zijn verliezen; een -je van een meisje.
3. iemand van jonge, frisse leeftijd : hij is nog een eerste -.
4. kinderen : onderwijzer der -; de dartele -.
5. jong volk, jongelingschap : de sprong hoog en laag; de studerende -.
III. Metf. [van I] eerste tijd van het bestaan : de der volken.