Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

Jakob

betekenis & definitie

('ja:kop)

1. patriarch, zoon van Izaak en Rebekka, schoonzoon van Laban, kocht zijn broeder Ezau het eerstgeboorterecht tegen een linzensoep af (Jakobs zegen), vluchtte voor deze naar Mesopotamië (onderweg droom der hemelsladder, Jakobsladder) waar hij Lia en Rachel huwde ; leefde later in Palestina bij Sichem (Jakobsput), trok daarna ± 1800 v.K. op uitnodiging van zijn zoon Jozef, naar Egypte, waar hij zich in het Land van Gessen vestigde en 147 jaar oud ✝. Door zijn twaalf zonen is hij de stamvader der twaalf stammen van Israël. Vandaar : het huis -s, de Israëlieten.
2. m. (—s) eigennaam. → Jakobus.

< >