Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zoon

betekenis & definitie

(zo:n) m. (zonen, -s; -tje)

I. Eig.

wezen van het mannelijk geslacht dat door een ander is voortgebracht nl.

1. a. kind van het mannelijk geslacht : hij heeft vier -s en geen meisje; de enige -; mevrouw N. beviel gisteren van een welgeschapen -; een volwassen, getrouwde -; de →: verloren -; boeren-, klein-, pleeg-, schoon-, stief-, voorzoon; iemand als aannemen; hij is de van zijn vader, hij aardt naar zijn vader ; des mensen, mensenkind, mens of Messias, Jezus.
b. Uitbr. jongen, knaap : mijn -, wat wil je!

II. Metf.

1. afstammeling : Kristus was de van David; een van Abraham of van het oude volk, een Israëliet; Neerlands zonen, de Nederlanders.
2. persoon uit een ander voortgekomen : God de Zoon.
3. leerling, volgeling : muzenzoon. →: Apollo, Mars, Muze, Neptunus.