('in) (nam in, heeft ingenomen)
1. door invouwen, inplooien vernauwen : een jas in de rug wat -.
2. binnenshuis brengen, halen : het wasgoed -.
3. bij zich in huis opnemen : een reiziger -.
4. aan boord nemen, inladen : kolen, water -.
5. in zich opnemen : een drankje -; goed van zijn, flink eten. Tgst. uitwerpen.
6. zich verschaffen, inwinnen : iemands gevoelen -.
7. op haien, inzamelen : de biljetten -.
3. beslaan : veel plaats -. → plaats.
9. bekleden : een erepost -.
10. in bezit nemen al of niet met het bijdenkbeeld van geweld : beter van dan van aannemen zijn; iemands plaats -. → standpunt. Syn. bezetten.
11. zich meester maken van : een stad -; de droefheid neemt zijn hart in.
12. stemmen : iemand tegen zich -, ongunstig; iemand voor zich -, gunstig. Syn. → bekoren.