Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

rug

betekenis & definitie

(ruch) m. (-gen; -je, -getje) [oorspr. het gekromde]

I. Eig.
1. min of meer gebogen achterzijde van de menselijke romp : in het midden van de ziet men een groef tussen twee wallen; een brede, dikke, magere, smalle, sterke, zwakke -; een gebogen, hoge, kromme, ronde, scheve een stijve, stramme -; met de tegen iets leunen; met de schoren, steunen, stutten; aan -; tegen -; tegen elkaars gaan staan om te zien wie de grootste is; een koude rilling liep hem langs, over de -; de doet iemand pijn van vermoeidheid; het in de krijgen, hebben van vermoeidheid; op de zwemmen; men bevindt zich, staat, zit met de ergens naar toe gekeerd ; op de gaan liggen. Gez. achter de liggen, zijn, voorbij zijn; achter iemands iets doen, zeggen, in zijn afwezigheid of zo dat hij het niet merkt; de keren, zich omkeren, omwenden of vluchten of minachting tonen; een brede hebben, alles ten laste gelegd krijgen of veel kunnen verdragen of zich weinig van iets aantrekken of welgesteld zijn, ertegen kunnen; iemand de meten, smeren, zoeten, hem slaag geven; iemand de toekeren, voor hem vluchten: iemand in de aangrijpen, (aan)vallen. van achteren; iemand in de duwen, schieten, stoten, treffen, iemand die weerloos is, iets dat vals is verwijten ; iets achter de hebben, het gedaan hebben; iets op iemands schuiven, hem ermee belasten. → fortuin, geld.
2. Uitbr. bovenzijde van het dierlijk lichaam : op de van een paard, een olifant zitten.

II. Metn.

1. deel van een kledingstuk dat de rug bedekt: de zit rimpelig.
2.rugleuning : de van een bank, een kanapee.

III. Metf.

1.
a. Algm. min of meer gewelfde bovenzijde : de van de → hand, de → vinger, de voet, de → neus; de van een gewelf, muur, dam, rijk; de van een strijkstok,
b. Inz. a. langgerekte gewelfde bovenzijde : de van een gebergte; de van bergen, duinen, heuvels, c. gewelfd oppervlak : zij tuimelden op de van de golven.
d. stompe bovenzijde: de van een → bijl, → mes,→ zaag. → zeis.
e. oplopend gedeelte : een straat met een leggen (in het midden),
f. opgehoogde strook : een akker in -gen (tussen voren) ploegen,
g. rib : een tussen twee groeven.
2.
a. Algm. achterkant, achterzijde : de van een blad, van een stuk papier; iets op de -van de wissel schrijven, endosseren; de van een boek, een schilderij; een rood -getje, een bankbiljet van f 1000.
b. Inz. achterzijde van een troepenopstelling : het front, de zijden en de van een eskadron.