('in) (haalde in, heeft ingehaald)
1. naar binnen halen, trekken : de vlag -; de slak haalt haar horens in.
2. bij zich in huis, in de schuur, in de stad enz. halen : de was, de oogst -.
3. plechtig binnenleiden, ontvangen : een vorst, een kerkvoogd een lijk -. → paard.
4. intrekken : de buik. de schouders, zijn woorden -.
5. door vlugger lopen enz. bereiken : een wandelaar, een schip -. Syn. achterhalen.
6. even ver komen : iemand bij het leren -.
7. inwinnen : de verloren tijd, de schade -.
8. inademen : een grote hoeveelheid lucht -.
9. in elkaar halen, rimpelen : een stof -.