I. (heeft)
1. in het huwelijk treden met : hij heeft zijn jeugdvriendin gehuwd; hij huwde met zijn nicht.
2. door het huwelijk verkrijgen : hij heeft een groot eigendom met haar gehuwd.
3. in het huwelijk verbinden : hij heeft zijn dochter aan een kapitein gehuwd.
4. verbinden, verenigen met, paren aan : hij huwt ijver aan kennis ; de kristelijke filozofie heeft zich gehuwd aan de oude natuurfilozofie.
II. (is) een huwelijk aangaan : Henriette Kegge is verleden jaar gehuwd. → handschoen. Syn. trouwen.
Gepubliceerd op 30-06-2020
huwen
betekenis & definitie