(trad, getreden) [~ trappen]
I. (heeft)
1. de voet erop zetten : treed op die plank. → hak, roos. teen.
2. trappen : klei-; het orgel -. → pers, slijk, voet, wet.
II. (is)
1. zich erheen begeven : aan het venster -; treed nader.
2. gaan, lopen, komen : ter zijde de rivier is buiten haar oevers getreden ; tussenbeide -; iemand te na -, hem in zijn eer aantasten ; in onderhandeling -, beginnen te onderhandelen. * achtergrond, krijt, midden, oever, strijdperk, tent, toneel.
3. beginnen : hij treedt in zijn twintigste jaar; in dienst -; in het leven -, ontstaan.
4.eraan meedoen : hij kan niet in die politiek.