v. (-ten; -je) [~ huis]
1. Algm. kleine menselijke woning : een houten, lemen, rieten -; een van plaggen ; een haveloze, nederige, schamele -; Dicht, de mijner sterfelijkheid, mijn lichaam; met -je en mutje, met heel de boel.
2. Inz.
a. tijdelijke, verplaatsbare verblijfplaats, tent: treed mijn binnen.
b. klein vertrek op een → schip bestemd tot logies voor officieren of passagiers : wij sliepen met zijn drieën in één -. → kajuit.