(sliepte, heeft gesliept) [slijpen] bespotten door met de wijsvingers over elkaar te slijpen of met de wijsvinger langs de neus te strijken, vooral in de vorm : sliep, uitroep die deze handeling vergezelt.
slier (sli:r) m. (-en; -tje) [< slieren]
I. Eig. glijdende of zwaaiende beweging : hij maakte een lange op het ijs; een aanhebben, een tikje dronken zijn.
II. Metn. rij, reeks elkaar vasthoudende (en zwaaiende) personen : rijden op het ijs aan -en.
III. Metf.
1.lang, dun, gekronkeld stuk als het spoor van iets dat geslierd wordt : er zijn -en in het glas.
2.[van 1] lang en mager persoon ; een van een jongen.