o. [Fr.]
I. Eig. het logeren, tijdelijk verblijf: heb je in dat hotel goed gehad? bestellen, geven, krijgen, vinden, zoeken.
II. Metn. plaats waar men logeert nl.
1. gedeelte van een huis waar iemand tijdelijk verblijft: ‘t dat hij bewoont, kost hem drie gulden daags.
2. verblijf der bemanning op een schip: het is vóór de mast.