(-en; -je) [> helpen]
I. Eig. v. het helpen : met, zonder iets verrichten; iemand bieden, brengen, verlenen; men geniet, heeft, krijgt, ontbiedt, ontvangt, verzoekt, vraagt -; men roept iemands-in; behoeven, nodig of van doen hebben; iemand te komen, snellen; iemand te hebben, nemen ; iemand te roepen ; om roepen; door of met van; dat was een in de nood. Syn. → bijstand.
II. m. en v. Metn.
1. Algm. een of meer personen die helpen : de dokter zoekt een op het dorp.
2. Inz. hulptroepen : aan een bedreigd bevelhebber sturen, zenden.
Opm. In samenstellingen betekent hulp :
1. tijdelijk in geval van nood dienend: hulpbrug, -kerk.
2. tijdelijk tot hulp toegevoegd : een -besteller bij de posterijen.