(ho:p) v.
I. Eig. het hopen nl.
1. a. Algm. verwachting van iets voordeligs dat kans heeft werkelijkheid te worden : hebben, koesteren, voeden; alle opgeven; iemand geven; op leven; zich met ijdele vleien; de stelt (iemand) teleur; de kwijnt, wordt beschaamd, vernietigd; de is het anker der ellendigen, de hoop doet de ellendigen leven; tussen - en vrees dobberen, zweven, niet weten wat men te hopen of te vrezen heeft. →: leven. Tgst. wanhoop.
b. Inz. hoop van God te zullen ontvangen het eeuwige leven en al wat ons daartoe helpen kan : de is een goddelijke deugd.
2. Uitbr. vertrouwen : zijn op iemand, iets bouwen, stellen ; stel uw op God; op van zegen, vertrouwend op een hogere macht.
II. Metn. dat wat men hoopt: zijn vervuld zien.