I. (ho:p) m. (hopen; -je) [~ heuvel]
1. hoeveelheid van op en door elkander liggende dingen: een stenen ; het hooi aan hoven leggen, in hopen zetten. Syn. massa, stapel, tas.
2. Uitbr.
a. Algm. grote hoeveelheid : geld bij hopen hebben. Gez. Kindert. een -je doen, zijn grote behoefte doen; iets op de toegeven, meer geven dan de koper toekomt; nog een te doen hebben, nog veel werk hebben.
b. Inz. grote menigte, troep; een koeien; bij hopen; te lopen; de grote -, de meesten; met de meelopen, de meerderheid volgen. →: Zwarte Hoop.