1. bn. (als van), eigen aan, in, uit, betreffende Holland of de Hollanders; een -e jongen; -e kaas, haring; de -e schilderschool; konijn. ➝ kijker, papier.
2. o. Hollandse taal, Nederlands: iemand iets in goed zeggen, in ronde taal, rechtuit.
3. bw. op zijn Hollands: degelijk.