Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

slapen

betekenis & definitie

('sla:pən) (sliep, heeft geslapen)

1. in slaap zijn : diep, (on)rustig, vast-; gaan; bij, met iemand buitenshuis, onder de blote hemel -; de slaap des doods, der rechtvaardigen -. Gez. er niet op -, het niet uitstellen; erop -, nl. om op een bepaalde tijd wakker te worden; op iemand of iets -, zich met gerustheid op die persoon of die zaak verlaten; over. op iets -, het tot de volgende dag in beraad houden of er rijpelijk over nadenken; slaap wel, afscheidsgroet tegen het slapen gaan; als een das, een marmot, een os, een otter, een roos, zeer vast; -de rijk worden, zonder er iets voor te doen. → gat, hen, hond, nacht, pan, roos, slaap. Syn. → dommelen.
2. rusten : dat plan blijft -.
3. nog niet uitkomen ; -de planteknoppen. → aandeel.
4. tijdelijk verdoofd zijn : mijn been slaapt.
5. des nachts in een toestand verkeren die de indruk maakt van slaap : het der bladen van sommige planten.