(‘he:rləkheit) v. (...heden; -je)
A. [→ heerlijk A]
I. Eig. het heerlijk (I) zijn : de wereld met al haar -.
II. Metn. iets → heerlijks o. a.
1. [II 1] vreugde, gelukzaligheid : dat was me een ! de eeuwige -.
2. [II 2] a. (a) iets aangenaams, prettigs : een leventje vol ...heden. b. (b) iets lekkers : allerlei ...heden en gebakjes.
B. [→ heerlijk B] Eert. gebied, landstreek door een heer bezeten of te leen gehouden.
Enc. Men onderscheidt verschillende heerlijkheden (B). De hoge of vrije heerlijkheden hadden hoge jurisdiktie (halsrecht) en waren geheel vrij van de rechtsdwang van de grafelijke baljuw: de middele of middelbare heerlijkheden, met middelbare rechtsdwang, waren het rechtsgebied van de baljuw, evenals de lage of dagelijkse heerlijkheden die lager rechtsdwang of dagelijkse rechtspraak hadden. De middelbare en lage heerlijkheden waren zogenaamde ambachtsheerlijkheden.