('he:rlək) bn. en bw. (-er, -st)
A. [Mned. heer d. i.]
I. Eig. aanzienlijk, uitstekend, verheven, prachtig, luisterrijk : een gebouw; Heer, is Uw naam !
II. Metn. [vaak gevolg van I]
1. vreugdevol, verrukkelijk, gelukzalig : -e stonden beleven; genieten.
2. Verzw. a. aangenaam, prettig : een -e toekomst, b. lekker : -e vruchten; dat smaakt -.
B. [→ heer l] van de heer inz. (2 c) : -e rechten.