v. (-en; -pje) [Lat. pluma]
I. Eig.
1. Algm. veder van een vogel: een kip de -en uittrekken; daar heeft hij van zijn -en gelaten, van zijn prestige; met eens anders -en pronken, met de bezittingen of kundigheden van een ander.
2. Inz.
a. grote veer, slagpen uit vleugel of staart: -en dienen vooral als tooi op hoeden; de van een ➝ helm; een -pje geven, krijgen, verdienen, een komplimentje; iemand een op de hoed, de muts steken, hem loven, prijzen,
b. fijnste soort van veer, donsveer: zo licht als, lichter dan een -; nog in de -en liggen, te bed.
Syn. ➝ dons. II. Metf.
1. kwast: een staart met een -.
2. Jacht, staart: de van een haas, een konijn.
3. piramidevormige bloeiwijze bestaande uit een lange spil en vertakte zijassen: de van beemdgras, van het riet, van de kastanje.
4. opstijgende, zich verbredende rookmassa: een lichtgrauwe kwam uit de lokomotief.