Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

oud

betekenis & definitie

(out) bn. en bw. (-er, -st)

1. een bepaalde leeftijd hebbend: dat kind is twaalf jaar -; wij zijn juist even -.
2. een bepaalde tijd bestaand: wijn die twee jaar is.
3. reeds een betrekkelijk groot deel van zijn leven achter de rug hebbend, bejaard: een man; wie bedoel je de -e of de jonge Janssens? worden, zijn; van jaren, van dagen; een dagje -er worden; hoe -er, hoe gekker; zo als Mathusalem; een -e vrij(st)er; een -e jongedochter; een paard; een -e olm; men is nooit te om te leren; - en jong waren op de been, allen. → boom, dag, heer, jong, knecht, koe, lui, man, rot, vrouw. Syn. → afgeleefd.
4. al lang bestaand: een -e getrouwe (dienstbode); een leraar? een -(e) vriend; een -e toren; -e oorkonden; zo als de weg naar Rome, naar Kralingen; zo als de straat; -e groenten: een lied; -e liefde roest niet; -e gebruiken, gewoonten; naar, volgens -e gewoonte; een geslacht; een -e naam; een volk; -e spreekwoorden; een -e ziekte; nieuws; -e aardigheden; -e kleren; -e rommel, vodden. → brief, deun, doos, geloof, gezicht, ijs, kerk, koek, kost, lap, liefde, lood, mal, voet, wereld, wereldzee.
5. lang in een bepaald beroep werkzaam: een knipper, zeeman.
6. zich in dezelfde vorm vertonend als vroeger: na zijn ziekte is hij toch weer de -e, lustige kameraad; -e welbekende klanten; alles is nog op het-e, zoals vroeger; het blijft bij het -e, zoals het vroeger was. → Adam, knecht, lied, mens, spel.
7. van, uit vroeger tijd : de -e geschiedenis; een boek met -e letters gedrukt; -e kunst; het -e jaar; de -e strijders; van -s of van -s her of van -er herkomen, van vroeger tijd af tot nu toe. → stempel, stijl, tijd.
8. van, uit de klassieke Oudheid: de -e letteren, talen. Tgst. nieuw.

Opm. Oudvormt veel samenstellingen met

1. zelfstandige naamwoorden om aan te duiden dat de persoon vroeger was wat het tweede lid zegt, hetzelfde als ex-: oud-burgemeester, oud-student.
2. aardrijkskundige namen om aan te wijzen
a. de oude plaats van die naam: Oudenburg, Oud-Turnhout.
b. dat men spreekt van een stad of land in vroegere tijd: Oud-Antwerpen, Oud-Holland.
3. bijvoeglijke naamwoorden in de zin: van oudsher, lang bestaand: oudadellijk, oudbeproefd; Oudhollands, Oudvlaams.