Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

haas

betekenis & definitie

(ha:s)

I. m. en o.(in jagerstaal) (hazen ;-je) [~Lat. canus, grijs]
1. Eig. grijsbruin knaagdier met lange achterpoten, korte staart en gespleten bovenlip (Lepus europaeus): het mannetje van de heet rammelaar, het wijfje moer of voedster; een schieten, strikken, vangen; een af halen, stropen, villen; adellijk -; zo bang als een -; lopen als een -, zeer snel lopen of snel op de vlucht gaan. → hond, koe.
2. Metf. bloodaard : wat een -!

Enc. De jagers spreken van het haas. De kop van de haas noemen zij bol, de ogen glazen of spiegels, de oren lepels, de poten lopers, de haren wol, de staart pluim, de billen of bouten hammen, het bloed zweet, het hart kamer enz.

II. m. [~ hak] malse magere spier achter het nierbed van een geslacht rund : de beste biefstuk is die van de -.

III. Haas, Nederlands boekdrukker uit de XVIIIde eeuw, verbeterde de drukpers. → boekdrukkunst.

< >