Wat is de betekenis van Grote?

2024-03-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

grote

(2022) (straattaal) machinepistool. • Niet veel later blijkt dat ze op de autosnelweg achtervolgd worden door een politiemotor. In de wagen start alarmfase rood. Waarop NN4229 per telefoon suggereert om ‘de grote’ te laden, het machinepistool. (De Standaard, 08/06/2022)

2024-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

grote

grote - Bijvoeglijk naamwoord 1. verbogen vorm van de stellende trap van groot grote - Zelfstandignaamwoord 1. iemand die groot is Antoniemen kleine

2024-03-29
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Grote

Grote is omstreeks de eeuwwisseling de aanduiding voor een 'tien cents borrel'. Je had ook borrels van drie, vijf en zes centen, afhankelijk van het formaat en de kwaliteit. M.J. Brusse gebruikte deze borrel naam in 1906 in Landlooperij: [Voor een daalder] koopen ze allemaal, op Toon en den heilsoldaat na, 'n grooten, tien cents borrel. Van een gro...

2024-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

grote

grote - zelfstandig naamwoord uitspraak: gro-te 1. wie of wat groot is ♢ ik wil die grote graag hebben 1. de groten [oudere kinderen in een groep] 2. hij heeft een...

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Grote

m. en v. (-n), het bn. groot zelfst. gebezigd. 1.mv., de groten (in tegenst. met de kleintjes), de oudere leerlingen op een school; — de grote lui, de aanzienlijken ; (zegsw.) wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen, de kleine man heeft ook voordeel van de voorspoed der groten; — (inz.) de h...

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grote

I. m. en v. groten (1 persoon, die groot of volwassen is; 2 de rijke, machtige): 1. de groten mogen vanavond opblijven, de oudere kinderen; 2. de groten der aarde, machtigen. II. zn. o.: die het kleine niet eert, is het grote niet waard.

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

grote

1. m. en v. (-n) grote persoon nl. a. volwassen kind: de -n mogen vanavond opblijven. b. aanzienlijke, rijke: de -n der aarde; wanneer het op de -n regent, druipt het op de kleinen, de kleine man lijdt van de tegenspoed der groten. 2. o. wat groot, belangrijk is: die het kleine niet eert, is het niet weerd.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

grote

v./m. (-n), het bn. groot zelfst. gebruikt: 1. mv., de groten (in tegenst. tot de kleintjes), de oudere leerlingen op een school; de grote lui, de aanzienlijken; (zegsw.) wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen, de kleine man heeft ook voordeel van de voorspoed van de groten; de groten der aarde, de machtigen of aanzienlijken; 2....

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Grote

Grote - (George), 1794—1871, schrijver van de History of Greece in 12 dln. 1856 (6e uitgave in 10 dl. 1888), die nog heden tot de beste geschiedwerken van Griekenland behoort, verder van Plato and the other companions of Soc.rates, in 3 dln. 1865 (5e uitgave 1888) en Aristoteles (onvoltooid) in 2 dl. 1872 (2e uitg. 1879). Gr. werkte sedert 1810 op...