I. bn. en bw. (grijzer, -t)
1. lichtgrauw, donkerwit: een grijze koe; grijze haren ; een grijze nevel. →: haar.
2. nevelachtig : een grijze dag.
3. grijsharig : hij is eer hij oud is; in of onder iets geworden zijn, er zijn leven in of onder hebben doorgebracht.
4. oud : de grijze Rijn; het grijs verleden
5. waarin men grijs is : de grijze ouderdom.
II. o.
1. Eig. grijze kleur.
2. Metn. grijze klederen : zich in het kleden.