(gooide, gegooid) [〜 gauw]
I. Eig. (is) Veroud. snel voortgaan: „gooien” is nog blijven voortleven in het woord „gooi”.
II. Metn.
1. Algm. werpen; (met) sneeuwballen -; iemand op de grond -; gooi die brief eens in de bus; het op iets (anders) -, het gesprek op iets (anders) brengen. ➝ anker, balk, bank, boeg, boel, geld, glas, grabbel, hoofd, hooi, schip, voet.
Syn. smijten, werpen.
2. Inz. met een bepaald voorwerp gooien in een spel: wie moet -? wat (hoeveel kegels, punten) heb je gegooid? de teerlingen uit de hand. de beker, op tafel -; wie zal ik -?