v. (...riën,-s) [Lat. gloria]
I. Eig.
1. glansrijke roem: aardse, ijdele, menselijke -; de van zijn geslacht; op iets dragen; in iets stellen.
Syn. ➝ eer.
2. Uitbr.
a. Algm. heerlijkheid, luister: zij God; toebrengen, toezingen.
b. Inz. hemelse heerlijkheid: de eeuwige ingaan.
II. Metn.
1. [van I 1]
a. iets om glorie op te dragen: uw gunst is mijn.
b. iets waar men glorie op draagt: de van zijn land, stand, huis.
2. [van I 2 b] Kat. stralenkrans, aureool als teken van hemelse heerlijkheid: een om een heiligenhoofd.