m. 1. Eig.
1. lof nl.
a. eigen lof, grootspraak, pocherij, bluf: ergens op dragen,
b. Bijb lof, aan een ander toegekend : al onze is in God
c. lof door anderen toegekend : met overladen ; de van zijn geslacht hooghouden; zoeken te behalen; behalen, verwerven; zijn vestigen, verhogen, handhaven, verliezen; zijn wassende -; hij overdekte zich met -; iemand toezwaaien; eigen stinkt; zijn straalt ook op ons af; de van dapperheid, onpartijdigheid; hij stelt zijn in uiterlijke glans; grote -, kleine daad, men hoort veel roemen, maar ziet weinig tot stand komen ; zijn overleven, in vergetelheid geraken. Syn. → eer.
2. Verzw. bij het kaartspel, melding dat men zekere voordelige kaarten in handen heeft : een van vier heren aankondigen.
II. Metn.
1. persoon, zaak waaraan iemand of iets anders zijn roem te danken heeft : de van ons geslacht, van onze tijd; de van de school.
2. beste, eerste, voortreffelijkste : de van de helden.