(glom, glommen; heeft geglommen] [~ gloeien]
1. een gestadige flauwe gloed zonder vlam van zich geven: het vuur ligt in de as te -; -de kolen; vermolmd -d hout.
2. met gestadige glans blinken; -de zijde; een -de koetsiershoed; -de schoenen; haren van het glimmendste zwart; alles glimt je hier tegen, alles, vooral de meubels, blinkt en schittert hier.
3. glinsteren, schitteren: zijn oogjes glommen van genoegen.
4. zich uiterlijk zichtbaar vertonen: van plezier.