m. [gloeien]
I. Eig. hitte: de der zon.
II. Metn.
1. [oorsprong van I] vuur: de niet kunnen blussen.
2. [gevolg van I] afschijnsel van een vurig of lichtgevend voorwerp: de van een brand.
III. Metf.
1. [van II 1]
a. uitstralende kracht: wat een in zijn ogen!
b. bezieling: iets met verdedigen; in geraken.
2. [van II 2]
a. frisse heldere kleur: er ligt een prachtige op dat fluweel; de der nieuwigheid is er af.
b. schitterende schakering: wat een van kleuren.